deal with (v) (person) | aanpakken (v) (person) |
deal with (v) (people) | behandelen (v) (people) |
deal with (v) (difficulty) | aankunnen (v) (difficulty) |
deal with (v) (circumstances) | zich bezighouden met (v) (circumstances) |
deal with (v) (enemy) | afrekenen met (v) (enemy) |
deal with (v) (procedure) | behandelen (v) (procedure) |
deal with (v) (difficulty) | bolwerken (v) (difficulty) |
deal with (v) (circumstances) | zich inlaten met (v) (circumstances) |
deal with (v) (trade) | handelen met (v) (trade) |
deal with (v) (person) | omgaan met (v) (person) |
deal with (v) (trade) | zaken doen met (v) (trade) |
deal with (v) (subject) | behandelen (v) (subject) |
deal with (v) (difficulty) | het hoofd bieden aan (v) (difficulty) |
deal with (v) (people) | omgaan met (v) (people) |